Snackmuur
Het witte exemplaar herbergt hun huttentocht langs Noorse fjorden De blauwe kaft doet kond van de trouwerij van volksdansvrienden in een Duits dorpje. En in de groene omslag gaan ze met sleurhut en gezin naar de Costa Brava.
Op de bank bij pake en beppe bladeren mijn broer en ik door fotoboeken vol vakanties. Tientallen pagina’s aan panorama en groepskiekjes komen voorbij. En vijf decennia aan trends in gadgets voor de caravan, dat ook.
De gloriejaren van pake en beppe, nu tachtigers, blijken goed gedocumenteerd. De vakantie-albums zijn dikke pillen die keurig chronologisch in de boekenkast staan. Om de zoveel bladzijden zitten op typemachine getikte teksten ingeplakt. Pake deed van koffie tot wijntje verslag van de vakantiedag.
Op het platteland van Tsjechië ontvouwt zich een klassieker onder de reisverhalen in ons familie. Het is de jaren zeventig, men trekt samen met het gezin van de buren in colonne naar de andere kant van het IJzeren Gordijn. Kamperen gebeurt op het weiland van een boer.
Op een avond nodigt die hen binnenshuis uit voor een gesprek. Het gaat om de boerenzoon des huizes. Die wil de armoede van de communistische Sovjet-Unie ontvluchten. Dus de vraag: mag hij zich misschien in de caravan verstoppen als het gezin terug richting het vrije Westen trekt?
Die vraag hadden de Friese gezinnen niet verwacht. Er volgt een hele avond gewik en geweeg. Als trouwe sociaaldemocraten willen ze het beste voor elke medemens, maar wat als ze– met een achterbank vol kroost – werden gesnapt aan een grenspost?
Uiteindelijk deden ze het niet, het risico was te groot.
In een zomer waarin bijna iedereen dicht bij huis blijft, dient het vakantiealbum als snackmuur. Iedere foto blijkt zo’n luikje waarachter een smakelijk reisverhaal op consumptie ligt te wachten. Pake en beppe floreren als patatzaakpersoneel. Ze voorzien mijn broer en mij urenlang van kroketten en berehappen aan reis-drama en plezier.
30 juli 2020
Hoe het Rijk zich terugtrok uit het Rijksvaccinatieprogramma
'Honderd jaar eenzaamheid'. Ik moet het boek van Gabriel García Márquez ooit nog lezen, maar de titel vind ik alvast van een grote schoonheid. Het klinkt eindeloos, en tegelijk zo concreet. Gisteravond zonk de moed me in de schoenen, juist vanwege dat. Relatief gezien is alles prima. Maar als pasgeboren masterstudent gedijen in de wieg van een coronaproof academiejaar, blijkt de eerste dagen en weken geen sinecure. Ik heb 1,5 college per week op de campus, al de rest is online. De master is, om in de het natale jargon te blijven, een kraamkamer voor zo’n honderdtwintig studenten. Hoewel het een internationale master betreft, is het gros van hen Belgisch. ,,De kerktorenmentaliteit zit onze aard: weinig studenten verhuizen hun sociale leven mee naar hun studentenstad.” Zo verklaarde socioloog Ignace Glorieux deze week aan de VRT het voor een buitenstaander wonderlijke gedrag van de Belgische student. Die vertrekt elke vrijdagmiddag voor een weekend naar huis en heeft door een hechte vriendengroep back home weinig behoefte er nog eentje uit te bouwen in de studentenstad. En als dat al gebeurt, dan in het eerste bachelorjaar – en blijft men de hele studententijd samen. De socioloog weet ook te vertellen dat die fameuze ‘Vlaamse volksaard’ minder avontuurlijk is. ,,Een Nederlander zou veel sneller een paar jaar naar het buitenland verhuizen.” Ik mag hun taal wel spreken en hun krant wel lezen, dit soort fundamentele dingen weerhouden me ervan me ooit volledig Belg te kunnen en willen worden. Het is voor mij de evidentie zelve dat je zomaar in een buitenland, zeker een buurland, gaat studeren. En dat je studiegenoten ook je vrienden voor dat jaar worden. In een coronavrij collegejaar zou dat ook min of meer wel moeten lukken, dat deed het vorig jaar ook ongeveer – toen ik hier al een paar maanden vertoefde voor een schakelprogramma. Hoewel, toen maakte ik aan het begin van het jaar ook vrolijk een WhatsApp groep aan voor iedereen van dat schakelprogramma om eens samen ‘op café’ te gaan. Daar voegde zich één meisje aan toe, en die was Nederlandse. Later realiseerde ik me dat dit één van die momenten was waarop ik als Nederlander een olifant in een porseleinkast ben. Tegelijk lees ik in De Morgen dat 54 procent van de Vlaamse jongeren tussen de 20 en 34 jaar zich weleens eenzaam voelt. Vind je het gek, als mensen niet sociaal willen of kunnen doen? Onlangs hoorde ik dat Belgische scholieren iedere week hun schoolagenda door hun ouders moeten laten ondertekenen en dat dan aan hun leraren moeten tonen. Op het eerste gezicht leek me dat alleen maar van de pot gerukt. Stilaan begrijp ik dat het een uitwas is van een datgene wat de Vlaamse maatschappij (over de Brusselse of Waalse weet ik te weinig) in de plooit houdt waarin ‘ie ligt: angst. Wanneer ik terug ben in mijn studentenkamer om iets uit de gemeenschappelijke keuken te pakken, hoor ik de deur van een andere kamer opengaan om naar de keuken te kunnen. In zoveel gevallen wordt er hier geredeneerd en dus gehandeld vanuit angst, dat jonge mensen die trekjes onbewust internaliseren. Dat is misschien ook wel het fundamentele verschil met Nederland, waar er veel meer vanuit individuele vrijheid wordt geredeneerd. Kort door de bocht zou je terug kunnen grijpen naar het sobere maar andersdenkenden gedogende protestantisme, en het uitbundige maar meer dogmatische katholicisme. Het is te makkelijk dit in ‘goed’ en ‘slecht’ op te delen. Beide culturen hebben hun goede kanten. Maar voor de minder positieve zouden ze wel degelijk bij elkaar ten rade kunnen gaan. Zover zal het gedurende mijn masterjaar wel niet komen. Zeker als de corona blijft aanhouden liggen de kansen op nieuw sociaal contact hier überhaupt onder zeeniveau. Nu weet ik dat dit tijdelijk is en heb ik via skype wel goede vrienden, en warempel blijken nieuwe vrienden toch nog ergens uit de lucht te vallen (hoop doet leven). Bijvoorbeeld, al ben ik sceptisch, via van die ‘vriendschapsapps’ (wat is me dat zeg, daar kan ik ook nog een boompje over opzetten). In alle gevallen ligt honderd jaar eenzaamheid niet in letterlijke zin in het verschiet. Dat is toch ook al iets.
Ik zit op een bankje en ik hoor een vogel en een weg. Langs achter schijnt de zon op mijn rug, langs voor zie ik de schaduw van mezelf in het zanderige gras. Het is warm, dus mijn ietwat lange haar knoop ik op een dotje, bij hippere aangelegenheden ook wel man bun geheten. Het geluid van een naderende trein zwelt aan en verstomt weer na een handvol seconden. Op het schelpenpad achter me klinken voetstappen. Ik werp een blik en zie een man met een blauwwit gestreept T-shirt en zonnehoedje. Ik trek mijn blik weer terug. Dit is Parkbos. Ja, echt, google het maar. Parkbos bestaat en ligt in ergens onder Gent. Met zo’n benaming verwacht je, ik toch, nogal wat. Een park zoals Tempelhof, dat reusachtige oude vliegveld in Berlijn. Of iets in de richting van als de tuinen van Versailles bij Parijs. Of dat beroemde Park de Cruel in Barcelona. En anders op z’n minst de Grote Wielen. Terwijl ik tegen ik tegen beter weten in wat vergelijkingen zit te bedenken, wordt mijn verwende gejammer over hoe teleurstellend dit zogeheten Parkbos is, plots onderuitgehaald. Er rommelt iets. Ik kijk om. Een paar seconden later is mijn bankje omringt door een stuk of honderd schapen. Ze grazen fanatiek en sniffen tussendoor eens wat. Eentje lijkt geïnteresseerd in mijn laptop, maar al snel ziet het beest dat gras aantrekkelijker is dan zo’n stuk elektronica. Dan zie ik een nogal hijgende zwarte hond. Die drijft dit wollen leger op. Gaat een schaap na een tijdje niet verder, dan volstaat een hijg om het dier weer bij het bataljon te krijgen. Achter het korps loopt een herder (met strohoed), hond (zonder strohoed) , zijn functie is af te leiden aan de strohoed op z’n hoofd. Al blijft het een uit de kluiten gewassen postzegel met een te pretentieuze naam, Parkbos kan dus toch verrassen. En niet alleen mij. ,,Vandaar die keutels, godnonde”, roept een fietsende man naar zijn vrouw wanneer ze plots in de kudde verzeilt raken. Ik neem een koekje uit mijn tas. Op de verpakking staat in grote letters ‘SO HAPPY’.
Na zeventien minuten kwam er een korstje op de kaas. Ik was blij, kon blijven kijken. Door het raampje van de oven zag ik mijn gerecht zweten. Ik draaide de tempratuur naar 250 graden. Dat was gisteravond. Toen maakte ik een ovenschotel. Het was fijn om nog eens letterlijk aan de knoppen van iets te zitten. Als het hele zaakje zou verbranden (wat, mijn kookcapaciteiten kennende, weleens waarheid kon worden), was het mijn schuld. Maar als de andijvie te verteren bleek, het gehakt gaar en de kaas gesmolten was, lag dat wel mooi aan mij en mij alleen. En zelfs als dat niet zo was – spoiler: dat was niet zo, maakte het niet uit. Ik vond het prima om wat aan te modderen. Deze keer was ik in elk geval het zout niet vergeten, da’s al heel wat. Om me heen zie ik veel angst om aan te modderen. Medestudenten die een zoom-les vrolijk een half uur langer laten duren door de prof de meest debiele vragen over een simpele opdracht te stellen, uit vrees toch vooral niks fout te doen. Politici, dat zagen we bijvoorbeeld bij corona, die doen alsof ze overtuigend beleid voeren, om vooral maar te niet te tonen dat ze eigenlijk ook geen flauw benul hebben hoe je zo’n virus nu aanpakt. Ik weet nog dat ik rond deze tijd, een jaar of drie geleden, op reis was in een dorpje in Lapland: Burgøynes, met zo’n streepje door de o. Het lag aan de Barentszee, bovenin Noorwegen. In het enige restaurantje van het drie straten tellende gat, aten we vis – wat anders. Het reisgezelschap bleef binnen praten. Ik deed drie lagen thermokleren aan trok naar buiten. Het was drie uur ’s middags en aardedonker. Ik wist dat er sneeuw was en ik wist dat er zee was. Toen ik daar zo liep, speelde ‘Ready to start’ van Arcade Fire op mijn Spotifiy. Een nummer over, ja, dat je maar gewoon moet beginnen en kijken waar het schip strandt. Ik zong het mee en pinkte een traantje weg van euforie – al kan het zijn dat ik dat er nu bij verzin. Als ik weer eens een beetje hulpeloos in mijn keuken sta. Niet wetende hoe ik nu weer die rijst niet te hard en niet te zacht krijg of hoe je een pannenkoek het best omgedraaid krijgt. Dan denk ik terug aan mijn euforie, daar in Lapland, met Arcade Fire. Als je iets niet weet, ook gewoon een optie is om onbeschaamd uitgelaten te zijn. Of, om de filosoof Pippi Langkous te quoten: ‘ik heb het nog nooit gedaan, dus ik denk wel dat ik het kan’. De ovenschotel van gisteravond was wisselvalig gelukt, maar dat deerde niet. Als je maar genoeg modderfiguren slaat, word je vanzelf modderkoning. 10 november 2020
28 januari 2021 Ik controleer het nog een keer. Het staat op een groot geel bord in de wassalon. 'Doe uw was in de machine. Toets het juiste wasprogramma in.' Op een kleiner bord volgt dan een lijstje met dertien wasprogramma’s. Daaronder hangt een poster met reclame voor twee extra, milieuvriendelijkere programma’s. Ik kijk en ik twijfel. Ik doe al jaren mijn was, en nog elke keer kost het me minuten om te bedenken of mijn broeken en shirts nu onder ‘synthetische was’, ‘katoen was’ of ‘fijne was’ vallen. En of ik mijn wasmiddel in vakje A, B of C of in alle drie moet gieten. Als ik eindelijk een keuze heb gemaakt, glijdt mijn blik terug af naar het grote gele bord. Daar ging het de vorige keer mis, herinner ik me. Toen liep ik naar de betaalautomaat voordat ik het wasprogramma deftig had ingesteld, en moest ik het doen met het programma van de vorige gebruiker. Dat bleek iets op 90 graden te zijn. Nu volg ik alle stappen correct. Ik druk op een groene knop. Dan op een gele. Stop geld in een gleuf. Druk op ‘start’. En oef, met wat gepruttel komt alles op gang. Voor de twaalf wasmachines staan drie donkergroene stoelen. Daar zie ik nooit iemand op zitten. Ik herinner me hoe ik jaren geleden, op Erasmus in Finland, een uur naar mijn rondjes draaiende machine heb zitten staren en ei zo na high werd – of dat dacht ik toch. Ik waste voor het eerst en vond alles een avontuur. Dat ik even daarvoor vanuit een supermarkt in lichte paniek naar huis belde om te vragen wat voor wasmiddel ik in godsnaam moest kopen, vergeet ik graag. Toen, ver weg in Finland, had ik geen lockdown nodig (en voor de duidelijkheid: ook niet eens drugs) om euforisch te lopen doen over dagelijkse dingen. In het licht van de tweede lockdown moet ik er misschien maar een overlevingsstrategie van maken: me vrolijk verwonderen over het banale alledaagse als tegenwicht voor de grootse hopeloosheid van de coronarealiteit. De wassalon mag zich de borst vast nat maken: de volgende keer pak ik wel zo’n donkergroene stoel en zet ik me de volle vijftig minuten pal voor het raampje van mijn machine. Dat zal deugd doen. Als ik dan tenminste het juiste wasprogramma heb ingetoetst.